Leon

Leon kon er niets aan doen, hij deed het nooit met opzet, maar als hij in de buurt was ging er altijd iets mis.
Waren ze aan het voetballen, dan schoot hij de bal door de ruiten. Met roeien was hij het die uit de boot viel en vorige week was hij nog met zijn fiets tegen een geparkeerde auto aan gereden.
Zijn moeder verzuchtte wel eens: “Leon, Leon, wat moet ik toch met je beginnen.” Zijn vader was nooit boos geworden, ook niet als hij per ongeluk een stukje van een modelvliegtuigje afbrak, waar hij weken aan gewerkt had. “Geeft niet jongen, dat lijm ik er wel weer aan.” had hij dan gezegd. Maar papa was er niet meer. Hij was drie jaar geleden plotseling overleden. Leons ouders hadden elkaar in Suriname ontmoet. Papa was er voor zijn werk en viel direct voor de beeldschone Hettie. Hij had haar mee naar Nederland genomen en zij probeerde zich zo goed als het ging aan te passen aan het kille Nederland. Leon was enig kind, zijn ouders hadden hem pas op latere leeftijd gekregen toen ze al niet meer op een baby gehoopt hadden. Ze waren stapelgek op hem.
Een paar maanden geleden was Leon met zijn moeder in de Groenlingstraat komen wonen. Zijn moeder had een baantje op een gordijnatelier en ze nam vaak werk mee naar huis om iets extra’s te verdienen. Zo konden ze net rond komen.
Uit school kwam Leon altijd langs de groenteboer en als de kust vrij was, pikte hij snel twee appels uit het krat en ging er als een haas vandoor. Vaak kwam de groenteboer naar buiten en riep hem met de vuist omhoog na: “Kwajongen.” Maar dan was hij al mijlenver uit de buurt. Thuis zei hij tegen zijn moeder, dat hij die appels gekregen had.
Hij had het moeilijk op school. Leren was niet een van zijn sterkste punten en hij had nog geen echte vrienden. Vanwege zijn geringe lengte, zijn getinte huid en zijn onhandigheid was hij nogal eens het onderwerp van spot.
In de pauze zat hij op het muurtje zijn boterhammen op te eten. Mejuffrouw Meijer, van de administratie, kwam bij hem staan. In eerste instantie had hij haar maar een raar vrouwtje gevonden. Ze zag eruit als iemand uit een oud fotoboek. Ze droeg altijd een geruite rok en een grijs vestje en met haar schoenen kon ze de vierdaagse gemakkelijk uitlopen. Maar ze was heel aardig en ze vroeg altijd even hoe het met zijn moeder ging. Ze woonde ook in de Groenlingstraat.
“Hallo Leon, hoef je niet mee te voetballen met de anderen?” vroeg ze hem. Hij schudde zijn hoofd en toen hij zijn laatste hap had doorgeslikt, zei hij dat hij niet zo goed was in voetballen. Hij kon wel heel hardlopen, maar daar had je niet zoveel aan. “Ben je mal.” zei ze en ze liep op de andere jongens uit zijn klas af. “Jongens, ik zie dat jullie een man te weinig hebben, kan Leon niet meedoen? Ik hoorde dat hij enorm hard kan rennen.” Onwillig stemden ze in, als Mejuffrouw Meijer je wat vroeg, kon je geen nee zeggen. Al snel bleek dat Leon, doordat hij zo klein en wendbaar was, heel goed de tegenpartij kon storen. Aan de bal was hij geen held, maar zo werd hij toch waardevol voor het team. Vanaf die dag had hij zijn plekje tussen de groep jongens.
Leon was gek op gym. Als eerste zat hij boven in de touwen, zwaaide levensgevaarlijk hard aan de ringen en maakte de mooiste salto’s op de trampoline. Gek genoeg maakte hij hierbij nooit brokken. Met basketbal dribbelde hij als een sneltrein naar de overkant van het veld, scoren liet hij aan de anderen over. Maar het liefste ging hij hardlopen. Hij liet zijn klasgenoten meters ver achter hem. Op sportdagen was hij de held van de school.
Willem Willemsen, de gymleraar, had hem al eens gevraagd of hij geen lid wilde worden van de plaatselijke atletiekvereniging. Maar Leon had hem uitgelegd dat daar geen geld voor was.
Daar had Willemsen een oplossing voor gehad, hij had hem gezegd dat Willemsen senior wel een baantje voor hem had in zijn winkel. Met het adres in de hand was hij bij de zaak aangekomen. Verschrikt zag hij dat het de groenteboer was, waar hij wel eens appels stal. Willemsen leek hem niet te herkennen. Hij moest na schooltijd een uurtje de vloer aanvegen en lege kratten stapelen. Wanneer hij klaar was met zijn werk, kreeg hij steevast twee appels mee. “Voor jou en je moeder,” had de oude Willemsen de eerste keer gezegd, “dan hoef je niet meer zo hard weg te rennen.” voegde hij er knipogend aan toe. Leon werd rood tot in zijn haarwortels. De groenteman had het dus wel geweten, maar hem toch een baantje aangeboden. Dat was pas cool. Hij verdiende er mooi een paar centen mee en samen met de opbrengst van zijn krantenwijk was dat net genoeg om de maandelijkse contributie van de atletiekvereniging te betalen.
Al snel viel Leon op door zijn prestaties. Hij won met gemak de clubwedstrijden en mocht door naar de regionale wedstrijd. Bij iedere wedstrijd waren zijn moeder en Mejuffrouw Meijer zijn grootste fans.
De gymleraar had hem spikes gegeven. Hij had gezegd dat ze van hem geweest waren en dat ze niet meer pasten, maar ze zagen eruit als nieuw. Met de spikes ging hij nog harder en zo werd Leon Nederlands kampioen bij de junioren.
Aan het einde van zijn middelbare school periode had hij te horen gekregen dat hij een atletiek beurs kon krijgen voor een highschool in Amerika. En hoewel hij het moeilijk vond om zijn moeder alleen te laten, had hij op haar aandringen de studiebeurs aangenomen.
Hij was nog steeds onhandig, brak regelmatig een kopje of bord. Laatst had hij in de supermarkt nog een kunstig opgestapelde toren van soepblikken met zijn winkelwagen omver gereden . Maar ‘Leopard Leon’ –zoals hij genoemd werd in Amerika- werd een bekende naam in atletiekland. Zijn moeder was inmiddels hertrouwd en hield plakboeken bij met krantenknipsels van de resultaten van haar zoon. Als ze weer een nieuw artikel had ingeplakt, glom ze van trots en schudde haar hoofd: “Leon, Leon, wat had ik toch zonder je moeten beginnen. “

Zeg het maar: